Geschiedenis van Houthem


De intrede van "Houlten" in de wereld van de geschreven historie : Een verhaal over de vroegste geschiedenis van Houthem

door Jan G.M. Notten

Wanneer begint de geschiedenis van Houthem? Al meer dan honderd jaar lang weten we heel zeker dat er reeds vóór Christus sprake is van menselijke bewoning. In het jaar 1850 werden resten van een Romeinse tempel in het Ravensbosch ontdekt en een paar jaar later sporen van andere Romeinse bouwwerken. In 1865 heeft Joseph Habets het onderzoek voortgezet. Hij vond resten van Romeinse muren en enkele villa's en fundamenten langs de Stevensweg. Systematische opgravingen rond 1922 brachten in de buurt van het Rondenbosch de belangrijkste villa aan het daglicht. Er kwam veel schervenmateriaal tevoorschijn en aardewerkfragmenten.

Ook een vluchtige opsomming als de voorafgaande toont aan, dat er in de Romeinse tijd mensen woonden in het Ravensbosch en omgeving. De laatste bewoner is vertrokken tegen het jaar 300. De tegenwoordige provinciale weg door Houthem is een overblijfsel van de oude Romeinse heerbaan die van Tongeren naar Gulik liep.

En dat is niet alles. Op Houthemse bodem zijn ook sporen aangetoond van prehistorische bewoning. Hier wordt slechts het meest recente resultaat genoemd. Enkele jaren geleden ontdekten de archeologen Pisters en Silvertant tussen Broekhem en Houthem langs de Geul de resten van een nederzetting uit de Bronstijd. De vondsten - een paar scherven, fijn gewreven kiezel, houtskool - doen denken aan een groep pottenbakkers en dateren uit ongeveer 1000 vóór Christus. Een voorchristelijke nederzetting dus op Houthems grondgebied. Al het voornoemde heeft slechts archeologische sporen opgeleverd. Behalve enkele Romeinse inscripties - die overigens belangrijke indicaties opleverden over de herkomst van de bewoners - zijn er geen schriftelijke overblijfsels van de bewoners van zo lang geleden.

Na het vertrek van de Romeinen uit onze streek wordt het stil in het Geuldal. In tegenstelling tot Maastricht, dat een onafgebroken bebouwing kan aantonen tot de dag van vandaag, kan het Geuldal "na de Romeinen" op praktisch geen sporen wijzen, geen berichten, nauwelijks vondsten. "Een donkere periode" noemen historici dat. Het is een periode van eeuwen. Van de vierde eeuw tot de negende. En wat Houthem betreft: tot het einde van de elfde eeuw.1

Namen in het Geuldal

De vroegste op papier verschenen plaatsnaam in het Geuldal is die van Meerssen. In het jaar 847 komen drie ruziënde broers, Lotharius, Lodewijk de Duitser en Karel de Kale, enkele keren in Meerssen (en overigens ook in andere plaatsen) bijeen. Drie kleinzonen van de in 814 overleden Karel de Grote. In 843 hebben ze bij het Verdrag van Verdun het grote rijk verdeeld, maar het drietal blijft daarna kibbelen over bepaalde geschillen.

De eerste bijeenkomst in Meerssen vindt plaats in februari 847 en de bij die gelegenheid opgestelde tekst is bewaard gebleven. Meerssen dankt er zijn eerste schriftelijke vermelding aan.2

Valkenburg volgt twee eeuwen later. Op 15 februari 1041 is de Duitse koning (later keizer) Hendrik III in Maastricht en op die dag schenkt hij aan zijn nicht Imgard een viertal gebieden: Harive, Vals, Apine en Falchenberch (Herve, Vaals, Epen en Valkenburg). De oorkonde berust in een museum in Düsseldorf en voor de geschiedschrijving van Valkenburg vormt ze natuurlijk een kostbaar document.3

Ruim vijftig jaar later, in 1096, verschijnt de naam Houthem voor het eerst in een oorkonde. Voor zover we nu weten natuurlijk. De akte gunt ons een blik in de vroegste geschiedenis van Valkenburg en Houthem en is in dat opzicht van eminent historisch belang. Ze vormt het bewijs van de intrede van Houthem in de wereld van de geschreven historie. Gerlach van Houthem moet nog geboren worden. In zijn Vita worden geen jaartallen genoemd, maar hij moet geboren zijn na het jaar 1100. In de jaren vijftig is hij een volwassen man en hij overlijdt in 1164 of 1165.4

Maar natuurlijk is Houthem ouder. Waarschijnlijk behoorde het plaatsje reeds tot het gebied dat Gerberga in 968 schonk aan de abdij van de Heilige Remigius te Reims. Maar in de daarbij behorende schenkingsakte wordt Houthem niet genoemd. In 1096 verschijnt "Houlten" op papier. Een domein verandert van eigenaar. En wat verkocht wordt, bestond natuurlijk voordien.

Het charter van Bisschop Otbert

In 1848 verrast de Maastrichtenaar Alexander Schaepkens de kleine groep historici in Limburg met de publicatie van een oude akte, die uit Luik afkomstig is en dateert uit het jaar 1096.5|
In een artikel in het in Brussel verschijnende blad "Messager des scienses historiques et archives des arts de Belgique" publiceert hij een drietal afschriften van oude oorkonden. Ze zijn afkomstig van de originele akte, maar waar die vandaan komen is niet duidelijk. Eén van de drie oorkonden is die van Bisschop Otbert. Ze is opgesteld in het Latijn en de vertaling is geen gemakkelijke opgave. Uit enkele vertalingen en samenvattingen die in de loop van de tijden desondanks zijn gepubliceerd, is het mogelijk de inhoud van de akte in het kort te beschrijven.

Zekere ridder Boso van Bra (een plaats in de Belgische Ardennen, 15 kilometer ten westen van Vielsalm) is in bezit van een klein prediolum (een buitentje) in Houthem. In de akte staat: "apud Houlten ante Falcombere": bij Houlten vóór Falcombere. Daar hij in financiële moeilijkheden is geraakt, heeft hij het perceel voor 50 zilvermarken verpand aan het kapittel van Onze Lieve Vrouw te Maastricht. Maar aan deze pandovereenkomst is een interessante conditie verbonden: Gozewijn van Heinsberg zal te allen tijde het recht hebben om - wanneer Boso bijvoorbeeld zal overlijden of aan het einde van de lopende verpanding niet zal kunnen betalen - deze verpanding van het domein af te lossen (af te betalen) om het vervolgens als zijn eigendom te verwerven.

De akte is uitgevaardigd door Bisschop Otbert van Luik. Hij heeft een schuld aan Gozewijn van Heinsberg, want in dat jaar heeft hij het Kasteel Bouillon aangekocht. Hij herinnert aan het vertrek van Hertog Godfried van Bouillon naar het Heilige Land. De kruisvaarder heeft voordien aan de bisschop zijn kasteel verkocht, vermoedelijk om zijn tocht naar Jeruzalem te bekostigen. Otbert heeft dat kasteel kennelijk niet volledig betaald, want hij moet nog dit jaar 50 zilvermarken aflossen. Echter, hij beschikt over onvoldoende contant geld en nu gaat de bisschop als volgt te werk. Hij schenkt twee molens langs de Jeker in Maastricht aan het kapittel van Onze Lieve Vrouw in Maastricht. Als tegenprestatie verklaart het kapittel dat deze schenking zal beschouwd worden als aflossing van de schuld die Boso heeft aan het kapittel. Bisschop Otbert heeft nu dus recht op die 50 door Boso te betalen zilvermarken, maar staat dat recht af aan Gozewijn van Heinsberg en - omdat deze Boso niet kan betalen - wordt deze Gozewijn vervolgens eigenaar van het domeintje in "Houlten ante Falcombere." Hij geeft het kapittel in Maastricht het verschuldigde bedrag.

Na dit inderdaad ingewikkelde verhaal is het misschien nodig om samen te vatten wat de gevolgen zijn van charter van Bisschop Otbert:

- Bisschop Otbert heeft zijn schulden aan Gozewijn afgelost;
- dat heeft hem een tweetal molens gekost, maar de bisschop heeft gebrek aan contant geld;
- Gozewijn van Heinsberg krijgt via een doeltreffende strategie voet aan de grond in Houthem en Valkenburg; hij betaalt volgaarne 50 zilvermarken aan het klooster in Maastricht;
- de verliezer is Boso van Bra: hij is weliswaar bevrijd van zijn verplichting aan het kapittel van Maastricht, maar is zijn bezit in Houthem voorgoed kwijt.

Het zegel

Alexander Schaepkens geeft van de akte een nauwkeurige beschrijving. Het perkament meet 44 bij 27 centimeter en telt 18 geschreven regels. Aan de rechterbenedenhoek is een groot, rond en zwaar zegel bevestigd, met een hoog reliëf. Het draagt de afbeelding van een bisschop, zonder mijter, met een kromstaf in zijn hand en in de rand rondom staat te lezen: OTBERTUS GRATIA DI EPS. (Otbertus bij de gratie van God episcopus/bisschop). De rand van het zegel vertoont een zeer hoog reliëf. Bovendien meent Schaepkens bij enkele andere oorkonden uit deze tijd dezelfde auteur te herkennen. Bijvoorbeeld bij een oorkonde die door niemand minder dan Godfried in 1094 is uitgevaardigd.

zegel op oorkonde uit 1096

Het naastingrecht

Een betrekkelijk specifiek aspect van deze oorkonde mag hier niet onbesproken blijven. Boso van Bra mag zijn domein in Houthem vrij verpanden, maar toch heeft Gozewijn van Heinsberg het recht om dit goed onder betaling van de pandsom naar zich toe te trekken. Hier zou wel eens sprake kunnen zijn van een oud familierecht: het recht tot naasting, dat al in de tijd van Karel de Grote bestond. Het oude, Germaanse naastingrecht bestond hieruit, dat naaste bloedverwanten van de verkoper in bepaalde gevallen in zijn plaats mochten optreden. Bijvoorbeeld wanneer hij niet geheel bij zinnen was, wanneer hij wegens geldgebrek tot verkoop werd gedwongen of wanneer hij in gevangenschap verkeerde. Vermoedelijk hadden bepaalde families dat recht van de vorsten gekregen, opdat ze er zeker van konden zijn dat hun soms omvangrijke familiebezittingen niet op een ongewenste manier in andermans handen zouden komen. Vooral de vooraanstaande families, met veel "goederen" (veelal wat we nu onroerend goed noemen) hadden baat bij dit naastingsrecht en maakten er geregeld gebruik van.

Deze uiteenzetting over het naastingrecht is natuurlijk niet zo maar een interessant verhaal tussendoor. Kennis omtrent dit in 1096 al eeuwenoude recht helpt de historicus een stapje vooruit op zoek naar familierelaties in vroeger eeuwen. En wat de oorkonde uit 1096 betreft: natuurlijk zijn er historici die zich afvragen of Boso van Bra en Gozewijn van Heinsberg misschien bloedverwanten zijn geweest. Want misschien maakte Gozewijn gebruik van het recht op naasting. Wat hiervan zij, één ding staat buiten kijf: de oorkonde van 1096 werpt vele vragen op en is ook voor de studie van de geschiedenis van Valkenburg van betekenis.

Alexander Schaepkens

Alexander Schaepkens (1815 - 1899) is in de negentiende eeuw in Maastricht geen onbekend man. Zijn ouderlijk huis stond aan het Vrijthof en hij stamde uit een vooraanstaande familie. In de geschriften over hem wordt hij "archeoloog, kunstschilder, etser in Maastricht" genoemd. Het meest bekend is hij als tekenaar. Van Maastricht en de vele historische monumenten in de stad heeft hij het onderwerp van zijn kunst gemaakt. In talloze woonkamers maar ook in openbare gebouwen hingen (en hangen) de litho's van Schaepkens. "Sander" studeerde in Brussel, Antwerpen en Amsterdam en werd in 1844 benoemd tot directeur van de stadstekenschool in zijn geboortestad.

Maar daarnaast publiceerde de veelzijdige kunstenaar veelvuldig in diverse tijdschriften over historische onderwerpen, die voornamelijk zijn geboortestad als onderwerp hadden. De oorkonde uit 1096 heeft hij waarschijnlijk beschouwd als een verhaal over Maastricht. Onder zijn voorzitterschap had op 3 januari 1864 de eerste vergadering plaats van het nieuwe oudheidkundige genootschap dat zich "Société d'archéologie dans le duché de Limbourg" noemde. Een jaar later verscheen de eerste jaargang van de Publications en Alexander tekende er een zegel in van Keizer Conrad II. Jos Habets, de jonge kapelaan van Berg en latere rijksarchivaris van Limburg, nam in 1866 de voorzittershamer over.

Maar de publicatie in 1848 in een Brussels tijdschrift over het charter van Bisschop Otbert uit 1096 is dan al een kleine twintig jaar oud. Uit de tijd dat er nog geen Publications bestond. En een beetje vergeten. Zo lijkt het wel.

Personen die in de oorkonde voorkomen

OTBERT OF OTBERTUS was prins-bisschop van Luik van 1091 tot 1119. Als hij op de bisschopszetel plaats neemt, sleept zich al sedert 1075 de investituurstrijd voort tussen keizer en paus over de benoeming van bisschoppen, die eeuwenlang in onderling overleg door het tweetal was geschied. In dat jaar 1075 eist Paus Gregorius VII het alleenrecht op, hetgeen leidt tot misschien wel de belangrijkste fase in de eeuwenlange strijd tussen kerk en staat. Merkwaardig genoeg kiest Otbert de zijde van de keizer en hij wordt prompt geëxcommuniceerd. Dat hij in 1096 Godfried van Bouillon geholpen heeft, zal zijn naam geen kwaad hebben gedaan. Later wordt zijn excommunicatie opgeheven en hij overlijdt in 1119.

Van GODRIED VAN BOUILLON weten we dat hij in 1087 hertog van Loharingen is geworden. In 1096, het jaar van de oorkonde van Otbert, is hij een van de grote leiders van de eerste kruistocht van de ridders van het Rijn-, Maas- en Schelde-gebied en op 15 juli 1099 betreedt hij als eerste kruisridder de stad Jeruzalem. In datzelfde jaar kronen zijn soldaten hem tot koning van de Heilige Stad, maar Godfried neemt de titel aan van Beschermheer van het Heilige Graf. Een jaar later, op 18 juli 1100, bezwijkt hij aan de pest.

BOSO VAN BRA, zoon van Franco van Bra, was gehuwd met Helwidus, dochter van Enguerrand van Horpmaal, een klein dorp in de buurt van Tongeren. Boso behoorde tot de ridderschap van het sticht Luik en komt in oorkonden ook wel voor onder de naam Bozo de Barz. Zijn levenswandel is niet onberispelijk geweest. In 1088 krijgt hij een handgemeen met zijn bloedverwant Adalardus van Lizin of Liesen, die komt te overlijden. Later komt hij tot inkeer en hij laat het stoffelijk overschot van deze Adalardus begraven in de abdijkerk van Stavelot. Daar is zekere Thibalt van La Haye, bloedverwant van Boso, ondervoogd en het deze Thibalt die door historici als P.C. Boeren wordt beschouwd als identiek met Thibalt van Voeren, na 1101 heer van Valkenburg. Als dat waar is, is Boso dus misschien familie van Thibalt van Lahaye = Thibalt van Voeren en via hem ook bloedverwant van Gozewijn van Heinsberg. En dan heeft Gozewijn in 1119 Thibalt als heer van Valkenburg opgevolgd op grond van bloedverwantschap. Severin Corsten en anderen geloven er niets van. Volgens hen heeft Gozewijn gewoon geld gegeven aan Boso om het goed in Houthem in handen te krijgen. En heer van Valkenburg werd hij "via" zijn vrouw Oda. Thibalt van Valkenburg overlijdt in of voor het jaar 1106. Na een periode van onduidelijkheid volgt Gozewijn hem op in of voor 1119.6

En dan is daar GOZEWIJN VAN HEINSBERG, belangrijk persoon in de akte van 1096. Bij de bespreking van de vorige personen is zijn naam reeds meermalen gevallen. Voor het eerst wordt hij genoemd in 1085 in de Kroniek van de Abdij in St. Truiden; getrouwd is hij met Oda, die - maar de geschiedvorsers weten dit niet helemaal zeker - een zus is van Guda, echtgenote van Thibalt, heer van Valkenburg van 1101 tot 1106. In 1096 heet de koper van het domein in "Houlten" Gozewijn van Heinsberg, maar in 1119 wordt hij voor het eerst "Goswin di castello Falcomonte" genoemd. In alle studies over Gozewijn wordt erop gewezen, dat hij in 1096 reeds voet aan de grond krijgt in het territorium van Meerssen.7 Van Gozewijn kennen we twee zonen: Gerard en Gozewijn II. Hij overlijdt op 1 april 1128. In de geschiedenis van Valkenburg is Gozewijn een prominent persoon.

De Vroenhof

Natuurlijk moet de vraag aan de orde komen: waar lag dat stuk grond, dat Gozewijn in 1096 in bezit kreeg? Van de Venne (1951) geeft als zijn mening: in de Herenbeemden ten zuidwesten van het toenmalige klooster. En de kapel van dat klooster lag op de plaats van de oude Martinuskerk, die in de loop van de eeuwen natuurlijk diverse malen is gerestaureerd en verbouwd.

We citeren V.d. Venne: " Hier is de oudste kern te zoeken van Houthem, zoals duidelijk gebleken is uit Romeinse vondsten bij verbouwing van de kloosterkerk en hier ook lag de oude Vroenhof, de boerderij van de grondheer. Het oudste bezit van de latere heer van Valkenburg lag dus niet in Valkenburg, doch in Houthem." 8

Rond 1140, nog geen vijftig jaar na de akte van 1096, hebben de monniken van Meerssen een kapel gesticht aan de Vroenhof en de (vermoedelijk) erbij behorende kleine woonkern. In 1145 (Gerlach van Houthem gaat volgens de legende in zijn eikenboom wonen) wordt die "capellam de Heustan" voor het eerst genoemd in een bul van Paus Eugenius III. Maar ze stond er al langer. Misschien al sedert 1096?

Het domein in later tijden

Binnen de tijdspanne van een eeuw vinden twee gebeurtenissen plaats die verwijzen naar het in 1096 genoemde domein.

1. In de Vita van Gerlach lezen we in hoofdstuk XIII, dat ook een adellijke dame uit Heinsberg, Oda genaamd, de Heilige kluizenaar kwam opzoeken. "In bewondering voor de wonderbaarlijke verandering die de Allerhoogste in hem had bewerkstelligd en blij om zijn geestelijke groei, schonk zij hem enkele stukken grond, onder andere ook het terrein, dat rondom zijn cel gelegen was."

Bovenstaand citaat bevestigt wat we al meenden te weten: tijdens het leven van Gerlach van Houthem was de familie Heinsberg in bezit van bepaalde "stukken grond". En hoogstwaarschijnlijk sedert 1096. We weten niet zeker welke Oda de schrijver bedoelt: de Oda die met Gozewijn I was gehuwd (was die in 1140/1150 nog in leven?) of een andere, jongere dame van die naam. Daar wordt hier niet verder op ingegaan. 9

2 Interessanter is een oorkonde die geschreven is tussen 1183 en 1190. Zekere Gozewijn van Valkenburg,(kleinzoon of achterkleinzoon van de Gozewijn uit 1096, is nog geen honderd jaar na 1096 samen met aartsbisschop Philip van Keulen, in bezit van Villa Holthem.10 Een vergissing lijkt uitgesloten: Oda (in de Vita) en Gozewijn IV (na 1181) beheren (delen van) het domein, dat in 1096 in handen kwam van de familie van Heinsberg.

Het allodium in Houthem is in later jaren diverse malen door de heren van Valkenburg als eigendom genoemd. In 1241 beschikt Dirk II, heer van Valkenburg tussen 1236 en 1268, over een stuk bos over in zijn "allodio de Holthem." In 1254 blijkt hij vier bunders in "Holthem" aan de zusters te schenken.11 Habets (1869) schrijft op pagina 10: "Op het einde van de XIIe eeuw schonk Gozewijn IV een bunder dezer hoeve aan het nieuw gestichte klooster St. Gerlach." Maar in zijn voetnoot verwijst hij naar een akte uit 1217 en dan is Gozewijn IV dood. Later wordt deze mededeling van Habets diverse malen herhaald, ook nog door Bèr Eggen in een overigens fraai artikel over de Martinuskerk in het jaar 1999. 12

Alles is vergankelijk. Ook de Villa Vroenhof. In 1570 wordt nog een zeker huisje vermeld met weide en vijvers, de zogenoemde Vroenhof. Het geheel komt in handen van zekere Peter op de Camp. De percelen raken versnipperd, de Vroenhof komt in handen van plaatselijke bewoners. De tijden van de heren van Valkenburg en hun allodium zijn lang voorbij. Het kasteel in Valkenburg staat er nog, maar er regeert een drossaard in naam van de hertog van Brabant. 13

De betrouwbaarheid

Van meet af aan hangt rondom de door Schaepkens gepubliceerde oorkonde van de bisschop van Luik een zekere geur van onbetrouwbaarheid. Twintig jaar na de publicatie in 1848 is Jos Habets niet erg vriendelijk: "Afgedrukt uit het oorspronkelijk diploom door den Heer Alex. Schaepkens. De schrijver zegt niet waar dit merkwaardig stuk tegenwoordig rust. De text komt ons duister voor en is moeijelijk te begrijpen."14 Habets en Schaepkens hebben elkaar persoonlijk gekend. Twee jaar eerder was de kapelaan van Berg Schaepkens' opvolger als voorzitter van het Limburgs Historisch Genootschap. En ongetwijfeld heeft Habets (dan 39 jaar oud) hem ontmoet als mede-auteur van de Publications. In 1868 is Alexander Schaepkens 53 jaar.

Een jaar later, in 1869 in Habets' onovertroffen boek over Houthem, komt de oorkonde er niet veel beter af: "Onduidelijk charter", zo heet het in een voetnoot op pagina 5. 15

De publicatie van Schaepkens raakt in vergetelheid en ontsnapt in later jaren aan de aandacht van geschiedschrijvers. Schrijvers over Houthem en Valkenburg noemen ze aarzelend, citeren anderen en spreken (in navolging van Habets?) over "onbetrouwbaar." Niemand haalt de oorspronkelijke publicatie van 1848 erbij. Niemand vertelt iets meer over die onduidelijkheid. Hoogstens dat we niet weten waar ze vandaan komt. Terwijl ze berust in het archief van het kapittel van Onze Lieve Vrouw in Maastricht.

Wie eenmaal de naam heeft dat hij een beetje onbetrouwbaar is, raakt dat imago niet gauw kwijt. De akte uit 1096 toont aan dat het ook voor perkamenten geldt. In een inventarisatie van Limburgsche gemeentewapens in 1899 schrijven de auteurs in een kort overzicht van de Houthemse geschiedenis: "Reeds vóór 1191 hadden de heren van Heinsberg deze villa tot hun eigendom gemaakt." Ze noemen dus wel de akte uit 1191 maar niet de oudste uit 1096. 16

Boeren (1938) spreekt over een "merkwaardige transactie" 17 en Van de Venne in 1951 vertelt dat "Rijksarchivaris W. Goossens twijfelde aan de echtheid van deze akte". Van de Venne: "Het is mogelijk dat zijn onduidelijkheid een gevolg is van een vervalsing." 18 In het prachtige artikel van R.C. Hekker (1987) is er op pagina 42 sprake van een "duistere oorkonde uit 1096." 19

Tot slot: we beschikken sinds kort over de "Inventaris van de archieven van het Kapittel van Onze Lieve Vrouw te Maastricht", een mooie uitgave uit 1999. Samengesteld door niemand minder dan J.A.K. Haas. "Onze" akte heeft nummer 640 en staat op pagina 149. Maar de uitgave van 1848 wordt niet genoemd. De omschrijving luidt: "Akte van overdracht door bisschop Otbert van Luik aan de kerk van Onze Lieve Vrouw van twee aan de Jeker gelegen molens." Heel summier dus. Geen woord over Gozewijn en Houthem. En in de index op plaatsnamen komen Houthem en Houlten niet voor... Ze spelen ook geen hoofdrol. Wie op de samenvatting afgaat, krijgt de indruk dat het hier gaat om een akte, betreffende de stad Maastricht. Zoals Schaepkens 150 jaar geleden dat ook vond.

Dat is zoeken voor de amateur. Het lijkt erop dat de "doopakte" van Houthem zich, 150 jaar na de eerste publicatie, nog altijd een beetje schuil houdt. Met als enige reden dat Schaepkens in 1848 niet heeft vermeld waar hij het "diplôme" vandaan had. Uit welke verzameling of op welke zolder hij ze heeft aangetroffen, zal wel nooit meer worden achterhaald. 20

De voor Houthem zo historische oorkonde is lastig te vertalen en onduidelijk van inhoud. En dus ligt hier voor de geschiedschrijvers een fraaie taak te wachten: het geschrift van ruim 900 jaren oud zorgvuldig (laten) vertalen en daarna de inhoud intensief bestuderen. Het zal een bijdrage opleveren tot de geschiedschrijving van niet alleen "Houlten", maar ook tot die van geheel "Falcombere".

  

 

 


Voetnoten

1. Over de Romeinen in het Geuldal is veel literatuur voor handen. Voor het Ravensbosch, zie SCHURGERS-NOTTEN-PLUYMAEKERS, 1979, 38.
2. THEO OBERNDORFF en MAXIME NIESTEN, Meerssen, impressie uit het rijke verleden van een jonge gemeente, Meerssen, 1994, 41.
3. Jan G.M. NOTTEN, Hendrik III schenkt Falchenberch aan Irmgard, Geulrand 34, 1991, 6.
4. DOM C. DAMEN, Studie over het leven van St. Gerlach te Houthem, PSHAL 92-93,(1956-1957), 49.
5. Over ALEXANDER SCHAEPKENS, 1815-1899. Biographie Nationale de Belgique, deel 21, 1911, 568; Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, deel 9, 1933, 957. In de reeks Vierkant Maastricht verscheen als nr. 14 in 1990 een boekje over zijn broer Theodore, waarin diverse gegevens over Alexander zijn te vinden.
6. De eerste vermelding van Gozewijn, zie E. LAVIGNE, kroniek van de abdij van Sint Truiden, Leeuwarden/Maastricht, Deel I, 1986, 320. Over zijn verdere leven, zie BOEREN, 1938, VIEDEBANTT, 1965, JAPPE ALBERTS, 1979 en CORSTEN, 1984.
7. Ook HEKKER, 1987, schenkt hier aandacht aan.
8. J. VAN DE VENNE, 1951, 53.
9. E. LAVIGNE EN J. DASSEN, Vita Gerlaci Eremytae (eindredactie J. G.M. Notten), Houthem, 1990, 33
10. R. KIPPLING, Die Regesten der Erzbisschöfe von Köln im Mittelalter, Band II, Bonn, 1901, 275. Monica Gussone (1998) vergist zich als ze in een voetnoot vermeldt dat dit de akte van 1096 is. En ook haar verwijzing naar Lacomblet nr. 530 op pagina 370 is misleidend. Ook dat is niet de akte uit 1096, maar die uit de jaren 1183-1190. Zie THEOD. LACOMBLET, Urkundenbuch für die geschichte des Niederrheins, Erster Band, 1840; Neudruck, 1960, nr 530, 370.
11. G.D. FRANQUINET, Charters en bescheiden van het adelijk klooster St. Gerlach, Maastricht, 1977, nr. 6. 9 en nr. 8, 12.
12. M.S.P. ERNST, Histoire de Limbourg, Deel VI, Liège, 1847, 190; BèR EGGEN, De Sint Martinuskerk van Houthem, een bouwgeschiedenis en reconstructie, HHSG 199, 195.
13. H.J.J. PHILIPPENS, Echo's uit Houthems Verleden, Eygelshoven, 1992, 142.
14. HABETS, 1868, 23.
15. HABETS, 1969, 5.
16. J.M.H. EVERSEN en J.L. MEULLENERS: De Limburgsche Gemeentewapens, vergeleken met de oude plaatselijke zegels en beschouwd in het licht der locale geschiedenis, PSHAL 35(1899), 213.
17. P.C. BOEREN, 1938, 41.
18. V.D. VENNE, 1951, 53.
19. R.C. HEKKER, 1987, 42.20. J.A.K. HAAS, 1999, 149.


Gepubliceerd in 't Sjtegelke, (2000) nr 14, p. 1-12


naar boven

© Heemkundevereniging Houthem-St. Gerlach

Geen menu? Klik hier!