Léon Willems
Aan de gevel van het voormalige stadhuis van Valken-burg
prijkt een plaquette, die het optreden van justitie tegen
vermeende leden van de bokkenrijdersbende in herinnering roept.
Ook Houthem kende zijn bokken-rijders. Maar hoeveel van die
vermeende bokken-rijders werden eigenlijk terecht veroordeeld?
Rond
1752 speelde zich in het Meers-sense gehucht Raar een drama af.
Theunis Heynens (1) had hier een boerderij, die op zekere nacht
werd overvallen. Theunis Heynens en zijn echtgenote Catharina
Last werden gekneveld, evenals een aan-wezige neef van het
bejaarde echtpaar. Het dienstmeisje had zich achter een karnton
weten te verstoppen en ontsprong zo de dans. De buit van de
overval was zestig gulden, een broek, linnengoed, een zilveren
kruis, een zil-veren haarspeld, een ring en enkele zilveren
medailles. Verder stalen de dieven een grijze laken broek,
waarin negen rijksdaalders zaten. De bandieten gingen weg, maar
kwamen direct daarna terug. Zij namen alsnog enkele ham-men mee.
Het bejaarde echtpaar zou niet lang na de overval komen te
overlijden. Belangrijkste getuigen van de overval waren dus de
neef van het echtpaar, ene Jan Brands (2), alsmede het
dienstmeisje.
Betrouwbaarheid
Opvallend is dat diverse overvallen pas jaren na de criminele
daad blijken te zijn opgelost. Zo ging het ook met de overval in
Raar. Alleen al dat feit zou de nodige vragen hebben op-geworpen
bij een normale rechtsgang. Maar in de acht-tiende eeuw was het
gebruikelijk om informatie over crimi-nele daden pas in te
winnen op het moment dat er een verdachte werd aangehouden. Dat
kon dus jaren na het eigenlijke misdrijf zijn. Bovendien lag de
procesvoering in handen van schepenen, waarvan er met name op
het platte-land nauwelijks een juridische vorming hadden
genoten.
In 1775 kwam de overval van Raar pas voor het gerecht in
Valkenburg. Ruim twintig jaar na dato, dus! Hoe betrouw-baar kan
een getuigenverklaring dan nog zijn? Het is Jan Brands, die een
verklaring voor het gerecht aflegt. Een verklaring die nog meer
vragen doet opwerpen.
Jan Brands was ten tijde van de overval ruiter in het regi-ment
van generaal Hop. Samen met een collega ging hij twee dagen lang
aan de zwier, herberg in en herberg uit. Hij besloot
uiteindelijk de nacht door te brengen bij zijn oom en tante in
Raar. Toen hij aankwam in Raar bleken zijn oom en tante al naar
bed, alleen het dienstmeisje was nog wakker. Zij voorzag de al
enigszins benevelde Jan nog van een pot bier. Jan viel als een
blok in slaap, maar midden in de nacht werd hij wakker. Vijf
onbekende kerels stonden bij zijn bed en waren bezig zijn benen
bijeen te binden. Zij spraken hem toe in wat volgens hem als
gemaakt Duits klonk, en vroegen waar hij zijn geld bewaarde.
Direct na de overval kon Jan zich bevrijden. Het dienstmeisje
verklaarde enkele bandieten te hebben herkend, waaronder de jood
Elias uit Meerssen. Jan probeert samen met enkele anderen
verhaal te halen bij Elias, maar die weigert hem binnen te
laten. Vervolgens duurt het tot 1775 eer er schot in de zaak
lijkt te komen. Vijf mannen zijn dus gesignaleerd bij de
overval, vermoedelijk waren er nog meer daders aan het werk om
de twee bejaarde echtelieden in bedwang te krijgen. Maar zijn
het er echt vijf geweest, die de halfdronken Jan gezien heeft?
En hoe kon het dienstmeisje in het donker de bendeleden
herkennen, terwijl ze zelf achter een karnton weggedoken zat?
Domino-effect
Op 16 januari 1775 bracht metselaar Joannes Offermans uit
Meerssen een bezoek aan advocaat Vignon om een jacht-vergunning
te verkrijgen. De advocaat weigerde en Offer-mans werd zo kwaad
dat hij de advocaat begon uit te schel-den. De advocaat was hier
blijkbaar niet van gediend en diende een aanklacht in bij het
gerecht. Hij beschuldigde Offermans er van lid te zijn van de
bokkenrijdersbende. Voor de gerechtsdienaars was deze
beschuldiging voldoende om Offermans naar de pijnbank te
brengen. Niemand die zich afvroeg of Vignon puur uit wraak voor
de beledigingen Offer-mans aan had gebracht.
De metselaar bleek niet bestand tegen de duimschroeven en
bekende al gauw inderdaad bokkenrijder te zijn. Niet alleen dat,
hij noemde ook de namen van 54 medeplich-tigen. Daarvan kwamen
er vijf uit Houthem.
Offermans is heel spraakzaam. De bende bleek een doel te hebben:
de rijken zoveel mogelijk kostbaarheden afhandig maken. Broeken
en hammen zijn in die tijd ook kost-baarheden…
Er werden meer verdachten opgepakt, die na tortuur beken-den lid
te zijn en namen noemden van andere bendeleden. Wie was sterk
genoeg om de gruwelijke martelingen te weerstaan, zelfs als men
onschuldig was?
De meest merkwaardige bekentenissen kwamen uit de monden van de
getormenteerde verdachten. Zo ook dat ze een eed hadden gezworen
nooit iemand te verraden en wie dat wel deed door de duivel
gehaald zou worden. Bij de eed werden ook God en alle heiligen
afgezworen. De bendeleden waren dus niet alleen misdadigers,
maar ook nog eens duivelsaanhangers. Hun goddeloze eed legden ze
volgens de overheidsdienaars af in diverse kapellen, onder meer
de Sint Rosakapel in Sittard, de Sint Leonarduskapel bij
Herzogenrath en kapellen bij Urmond en Schaesberg. Ze maakten
zich ook schuldig aan overvallen op kerkelijke dienaren, zoals
de overval op de kerk van Oud-Valkenburg in 1760 en de kluis in
het Schaelserbergbos bij Schin op Geul rond 1763.
Bendeleden
Na de tortuur wachtte er nog een ellendiger lot: de dood. Hoe
verging het de diverse Houthemenaren die in de loop der tijden
ervan werden beschuldigd bokkenrijder te zijn geweest?
Eén van de genoemde medeplichtigen van de overval in Raar was
Joannes Pirongs, beter bekend als Bekkers Hans. Zijn
vader was bakker, vandaar de bijnaam. Hij was strodekker en
dagloner van beroep. Op 9 maart 1775 werd hij gearresteerd en op
19 mei verhoord op de pijnbank. Hij bekende en zou op 22 juni
1775 eindigen aan de galg, zoals zoveel anderen.
Christiaen Vlecken, afkomstig uit Walem maar wonende in
Houthem werd eveneens opgepakt. Hij werd reeds in 1773
gearresteerd. Vlecken was van beroep veekoopman, maar handelde
in oude paarden. Dat het gezin het niet al te breed had bleek
wel uit het feit dat zijn kinderen bedelden om aan geld te
komen. Vlecken werd beschuldigd van tenminste dertien inbraken.
Begin juli 1774 werd hij ter dood veroordeeld, maar hij wist uit
gevangenschap te ontsnappen en werd bij verstek tot dood aan de
galg veroordeeld. Het vonnis werd aan de galg gehangen. Als hij
alsnog in handen van justitie viel, wachtte hem dus de dood. Hij
ontsprong de dans.
Mathijs Schröders, alias Thijske Muijters, was
gehuwd met Jenne Boosten en woonde in Houthem. Op 29 juli 1773
werd hij gearresteerd wegens vermeende bokkenrijders-praktijken.
De gruwel van de martelingen bleef hem niet gespaard en hij
overleed zelfs aan de gevolgen daarvan. Op 14 september 1773
werd zijn lijk aan de galg gehangen.
Joannes Speessen was gehuwd met Agnes Weusten en van
beroep akkerman. Hij was een geletterd man. De eerder genoemde
Vlecken beschuldigde ook hem ervan een bokkenrijder te zijn,
maar herriep later deze beschuldiging. Zijn echtgenote pleitte
voor hem en dat had effect: op 16 mei 1774 werd hij uit detentie
ontslagen. Een geletterd man wist dankzij zijn echtgenote de
dans te ontspringen. Hierover schreef Sleinada: “Er waeren
nog eenige gediti-neerdens te Valkenborg, maer die hebben eene
byzondere genaede gehad, dewyl ze los gelaeten wierden, doch
waerom, is my onbekend”.
In 1773 stelde de secretaris van de schepenbank van Hout-hem een
rekest op, dat melding maakte van de activiteiten van dieven.
‘Lens Schouteten en zijn medeplichtige Johan Vlecken de
Spanjaard, beiden van Houthem, alsook Mathias Muyters en Willem
K., wonende aan het Lintje, alsmede wonende te St.Gerlach op
Geulem aan, Joannes Beckers, welke personen mede behoren onder
de beruchte bende gauwdieven, dewelke zoo langen tijd binnen
deze en omliggende landen de overhand gehad hebben. Zij worden
gestraft en zullen loon naar werken ontvangen”. Lens
Schouteten was volgens Blok echter woonachtig in Arens-genhout
en niet in Houthem. Met Joannes Beckers zal Joannes Pirongs
bedoeld zijn. Onduidelijk is wie Willem K. was.
Broekhem
Opvallend is een viertal vermeende bokkenrijders, die allen uit
de familie Meeuwissen stammen. Gosewijn Meeuwissen woonde
in Strabeek. Hij was dagloner van beroep en ongehuwd. Hij werd
door de eveneens van bokkenrijdersactiviteiten beschuldigde uit
Heek afkomstige Geertruid Bosch aangewezen als
medeplichtige. Op 5 oktober 1775 stierf hij aan de galg.
Geertruid Bosch was de jongste dochter van herbergier en
glazenmaker Anton Bosch uit Walem, die betrokken zou zijn
geweest bij diverse overvallen. Bij deze overvallen zou zij als
man verkleed zijn. In tegenstelling tot Gosewijn zou zij niet
het leven laten aan de galg. Wel werd ze gegeseld en vervolgens
verbannen.
Herman Meeuwissen was gehuwd met Catrijn Jongen en woonde
te Broekhem. Hij was van beroep akkerman en bezat zelfs land ter
waarde van duizend gulden. Dit grondbezit kon hem echter niet
vrijwaren: op 11 januari 1776 werd hij gearresteerd en onder
tortuur tot een bekentenis gedwongen. Op 9 mei 1776 eindigde hij
aan de galg.
Steven Meeuwissen woonde in Strabeek. Hij overleed
voortijdig in gevangenschap op 23 maart 1775 en heeft nooit
bekend een bokkenrijder te zijn. Zijn lichaam werd vervolgens
onder de galg begraven. Volgens Sleinada gebeurde dat overigens
pas op 22 juni 1775.
Wouter Meeuwissen kwam uit Broekhem. Hij werd op 8
september 1776 verbannen, maar was op dat moment al aan justitie
ontsnapt.
Diens zus was gehuwd met Mathijs Emands, uit Heek
afkomstig maar wonende in Broekhem. Hij werd verhoord op de
gebruikelijke manier en tot slot aan de galg gehangen op 4 april
1775. Zijn vader Anthoon Emands, uit de Heek, zou
betrokken zijn geweest bij de overval op de kluizenaar van het
Schaelsbergerbos. Hij had bij de overval op de uitkijk gestaan
en had gezien hoe de overvallers spek en eieren in de pan
sloegen en die voor de geknevelde kluizenaar Arnold Haesen onder
de neus hielden en hem er zelfs mee in het gezicht smeerden. De
bewuste overvalsdag was een vrijdag en dus een verplichte
vastendag voor de eremiet, die dan geen vlees mocht eten.
Anthoon Emands overleed in gevangenschap in 1774, vermoedelijk
als gevolg van de tortuur. Zijn lijk werd aan de Lommelenberg
gehangen. Vader en zoon Emands deelden dus hetzelfde trieste
lot: bungelend aan de galg als afschrikwekkend voorbeeld voor
anderen.
Een andere veroordeelde Broekhemenaar was Geurt Boormans
alias Geurtje Haccourt. Hij was afkomstig uit Heek maar
woonde met zijn echtgenote Maria Catharina Pessers in Broekhem.
Op 7 juli 1774 werd de strop hem fataal.
Ook een bewoner van de Houthemerberg ontkwam niet aan de
justitiële woede. Ruim 28 jaar woonde Jacob Herrewig op
de Houthemerberg. Hij was gehuwd met Elisabeth Scheers. Hij
verdiende de kost als linnenwever en vooral als bedelaar. Dat
laatste was bepaald geen beroep om aan justitie te ontkomen. Op
11 augustus 1775 werd de uit het Duitse gebied afkomstige
Herrewig gearresteerd en niet lang daarna gefolterd. Hij
overleefde de martelingen niet en stierf op 29 november 1775 in
gevangenschap. Vervolgens hing zijn lijk te kijk aan de galg.
|
|
Uit Vilt kwamen
eveneens een aantal bendeleden aan de galg. Vaes Hendrix
was zes jaar lang als dragonder actief in het Staatse leger. De
ex-soldaat werd beschuldigd betrokken te zijn geweest bij drie
overvallen. Hij bekende dit zonder tortuur maar verklaarde
alleen op wacht te hebben gestaan. De schout zou echter in
opspraak zijn geraakt, want zowel de schepenen als de echtgenote
van Hendrix tekenden tegen diens optreden bezwaar aan.
Deze zaak diende voor de bank Berg, schout was H. Milliard.
Hendrix bleek moeite te hebben met zijn gevangen-schap en poogde
in 1775 zich van het leven te beroven door met eens stuk glas
zijn ader door te snijden. Uiteindelijk zou hij niet ter dood
veroordeeld worden, maar een levens-lange gevangenisstraf werd
tegen hem uitgesproken.
Anders verging het de waard en kleermaker Willem Huynen,
die aan de rand van Maastricht woonde. Huynen stond niet goed
bekend. Hij zou de jeugd verleid hebben om bij nacht en ontij
delen van de oogst van hun ouders te stelen en aan hem te
verkopen. Hij zou onder meer betrok-ken zijn geweest bij een
overval op het panhuis in Wijnands-rade, bij een huis in de
omgeving van Schimmert en op een boerderij in Maasband.
Uiteindelijk eindigde hij op 26 maart 1774 aan de galg.
Veroordeeld
Voornoemde processen werden voor een groot deel gevoerd voor het
hooggerecht van Valkenburg (met uitzondering van de verdachten
uit Houthemerberg en Vilt). Deze rechtbank hield haar zittingen
in het landshuis te Valkenburg, dat lag op de plek waar zich
thans het streekmuseum bevindt. De vonnissen werden voltrokken
op de Lommelenberg bij Valkenburg. Scherprechter was de
Maastrichtenaar Hamel.
Sleinade, over wie later meer, schreef over de ophangingen:
“De Hoofd-Officieren en Rechters ondervindende dat de zaeke zoo
verre ging, dat niet een eenig dorp vry van dieven of complicen
van deeze bande was, en groote moeyte vindende van alle
gecondemneerde ter dood zoo verre te brengen, hebben om die
vragten te spaeren eene resolutie genoomen van voortaen alle
misdaedigers deezer bande omtrent Valkenborg te executeeren, zoo
die van Valken-borg, Beek, Houtem, Klimmen, Hulsberg, Meerssen
enz. uytgezonderd de Hoofdbanke Herle”. Op de Lommelenberg,
door Sleinade Lommersberg genoemd, werden vanaf 1773 circa 77
personen opgehangen. De executieplaats zou hebben gelegen ter
hoogte van de Emmaberg te Valken-burg.
De bezittingen van alle veroordeelden werden in beslag genomen.
Uiteindelijk zou dit in de periode 1777-1780 een bedrag van ruim
70.000 gulden opleveren. Het ging om 201 veroordeelden,
inclusief voortvluchtigen, uit Staats-Valken-burg.
Over de motieven van zowel de veroordeelden als de veroordelaars
zijn in de loop der tijden veel speculaties geweest. Eén van de
eerste publicaties over de bende is het boekje van een zekere
Sleinada, pseudoniem van de Schaesbergse pastoor Jan Arnold
Daniëls, in 1779 gedrukt.
Dan is er nog geen sprake van bokkenrijders, maar van een
“godlooze bezwoorne bende nagtdieven en knevelaers”. Daniëls
beschrijft de bende als “eene aangroeyende en invreetende
krankheyd, zoo gevaerlyk als aensteekende, ja zo smettelyk dat
zig nauwelyks de eerlykste inwoonderen hebben kunnen van de
zelve wagten”. Daniëls verwoordt de angst die zich bij de
meeste gezagdragers moet hebben gevormd na de vele overvallen
die zich in de landen van Overmaze hebben voorgedaan. Opvallend
is echter dat de beschuldigende vinger niet wordt uitgestoken
naar vreemdelingen, maar juist naar de eigen inwoners. Daniëls
gaat echter terug in de tijd en beweert dat de kiem van dit
kwaad gezaaid is door nakomelingen van vluchtelingen uit het
oosten van Europa, bekend als teuten of tateren. Daarbij kwamen
allerlei rampspoeden, zoals een grote veeziekte, waardoor vele
inwoners in armoede werden gestort en dus in verleiding werden
gebracht hun heil te zoeken in de mis-daad. De justitie moest
deze daden echter de kop indruk-ken, vooraleer het onheil zich
verder verspreidde. Waarom er zoveel mensen lid zouden zijn
geweest van de bende, kon ook Daniëls niet verklaren. “ (…)
waerom de bende zoo sterk ende groot geweest is, anders niet,
als een verholent-heyd en geheymenisse van de Hoofden der zelve:
God geve, dat de straffe eenen zulken indruk op de gemoederen
der ligtveerdige mag geven, dat zy door de vreeze der zelve van
een zulk groot en schandelyk quaed, als eene zulke rotte der
nagtdieven veroorzaekt, in toekomende afge-houden worden”.
Het grote aantal mensen dat als bendelid werd veroordeeld, gaf
in de loop der tijden aanleiding tot vele speculaties. Sleinada
alias Daniëls hield het er op dat de leiders van de bende het
geheim mee in het graf hadden genomen. Russel, die in 1877 een
boekwerk over de bende schreef, ging daarin mee. “Het
tastbaar doel der bende was : stelen, roven en moorden. Doch ’t
schijnt dat er nog een geheim doel was, alleen aan de
opperhoofden bekend, en ’t welk met deze in het graf gedaald
is”.
Theorieën
Een nog jonge Jos. Habets kwam in zijn vroege notities tot de
conclusie dat de bokkenrijders een gelijkheid van bezittingen
nastreefden, een soort communisten avant la lettre dus. Die
theorie zou hij later overigens in een officiële publicatie in
de Maasgouw overboord gooien. Maar later kwamen meer
streekhistorici tot dergelijke theorieën. Eén van de meest
gelezen werken over de bokkenrijders is van de hand van de heren
G. Ramaekers en Th. Pasing, eerst gepubliceerd in het Limburgs
Dagblad en later gebundeld. Zij zagen een verband met de opkomst
van de patriotten-beweging. “In Brussel werd in het geheim
tegen Oostenrijk geageerd. De mensen, die zich daarmee bezig
hielden, noemden zich patriotten. De revolutionaire plannen, die
zij smeedden, moesten natuurlijk geheim gehouden worden”.
De vraag is natuurlijk hoe men met diefstallen en overvallen op
boerderijen het Oostenrijks regime omver dacht te werpen.
Fragment uit het boek van Sleinada met namen van gehangenen te
Valkenburg
De
meest voor de hand liggende verklaring is dat de mensen uit
stelen gingen uit pure wanhoop. De armoede als gevolg van
veepest en de nasleep van tal van oorlogen hadden hun tol
geëist. In geheel West-Europa voerden de kleine lieden een zware
strijd om het bestaan. De historicus Engelen bracht dit
verschijnsel in verband met het sociaal bandi-tisme, een term
die door de Britse historicus Hobsbawm in het leven is geroepen.
Het verschil met gewoon banditisme was dat deze sociale
bandieten door de plaatselijke bevolking niet als misdadigers,
maar eerder als helden werden beschouwd. De gevestigde orde was
er alles aan gelegen om aan dit beeld afbreuk te doen. Engelen
wierp ook op dat de tortuur vele mensen tot valse bekentenissen
kon hebben gedwongen.
De antropoloog Blok ging uit van de bestaande justitiële
documenten en trok de bekentenissen niet in twijfel. Hij kwam
tot de conclusie dat er een bende bestond, en poogde daarin een
sociale structuur te ontdekken. Opvallend volgens hem was het
grote aantal vilders dat tot de bende behoorde. Vilders, die
zich bezig hielden met het villen van vee, hadden een slechte
naam. Huwelijken vonden hoofdzakelijk binnen de ambachtelijke
relaties plaats. Zo kon er zich een uitgebreide familiestructuur
ontwikkelen, die volgens Blok leidde tot het ontstaan van
geheime genoot-schappen, een soort vrijkorpsen in oprichting.
Augustus trok de onder martelingen afgedwongen beken-tenissen in
twijfel. Volgens hem was er geen sprake van een omvangrijke
bende. “Het was en is een waandenkbeeld, gegroeid in de
hoofden van plaatselijke overheden, die door een overmatig
gebruik van de pijnbank in de bekentenissen der verdachten
telkens de bevestiging van hun waanidee meenden te vinden”.
De plaatselijke overheid was dus blijkbaar overtuigd van een
soort samenzwering tegen de gevestigde orde. Al jarenlang maakte
die overheid zich zorgen over de toename van het aantal
vagebonden, waartegen allerlei juridische maat-regelen werden
afgekondigd. Maar ook andere rand-verschijnselen van de sociale
misère baarden zorgen, zoals het toenemende drankmisbruik en de
vele gewelddadige uitspattingen als gevolg daarvan. Sommige
historici zien de acties van de overheid in een groter geheel,
zij spreken van een beschavingsoffensief. Zowel de wereldlijke
als de kerkelijke overheid poogden via allerlei vaak
tuchtrechterlijke middelen het “volk” weer in het gareel te
krijgen. Was in het geval van de harde acties van de
plaatselijke overheid tegen vermeende criminelen misschien ook
sprake van zo’n offensief? Een offensief dat uit de hand was
gelopen, doordat de overheid wel al te driest te werk ging?
Overigens is het niet zo dat de gehele wereldlijke overheid
achter de praktijken van de lokale overheden stond.
Luitenant-voogd Pélerin van het Staatse Land van Valkenburg
sprak in 1777 zelfs van een bende die veel rumoer losmaakte,
maar weinig kwaads deed. Het laatste woord over de bokkenrijders
zal in ieder geval nog niet gezegd zijn….
Geraadpleegde literatuur
L. Augustus,
Vervolgingsbeleid en procesvoering tegen de Bokkerijders. Het
ontstaan van een waandenkbeeld, in: Publications de la société
historique et archéologique dans le Limbourg, deel 127 (1991),
pp. 69-153
Anton Blok, De Bokkerijders. Roversbenden en geheime
genootschappen in de Landen van Overmaas (1730-1774), Amsterdam
1991
V.Th.J. Claessens e.a., Berg en Terblijt. Van twee heerlijkheden
naar een gemeente, Berg en Terblijt 1981, pp. 239-245
E.J. Hobsbawm, Bandieten, Amsterdam 1973
H.J..J. Philippens, Houthems verleden, Houthem 1983, pp.115-116
G. Ramaekers, Theo Pasing, De woeste avonturen van de
bokkerijders, Heerlen 1973
Jos. Russel, De rooverbenden in de landen van Overmaas, Brabant,
Holland en aan den Rijn in de vorige en in het begin der
tegenwoordige eeuw, Maastricht 1877
S.J.P. Sleinada, Oorsprong, oorzaeke; bewys en ontdekkinge van
een godlooze bezwoorne bende nagtdieven en knevelaers, binnen de
landen van Overmaeze en aenpaelende landstreeken ontdekt, 1779
Voetnoten:
1. De twee
bejaarde bewoners werden ernstig mishandeld en zijn later aan
hun verwondingen bezweken. Theunis Heynens stierf en werd op
23-8-1755 in Meerssen begraven, zijn echtgenote Catharina Last
overleed enige maanden later op 29-11-1755.
(Zie: In een boek bewaard : Genealogie van de familie Heijnens /
door Fons Heijnens. Geleen: Stichting Limburgs Genealogisch
Archief, 1992.)
2. Jan Brands, geboren in 1722, gehuwd met Elisabeth Suskens uit
Meerssen, was een neef van Theunis. |